Mijn weg was in zijn aanvankelijkheid een kruipende klein potigheid.
Daarin bewoog ik míj al of niet met gekromde rug.
Zo ging het bladeren etend heen en terug.
Onaanzienlijk was mijn bestaan.
Moe van kruipen, vol gepropt, heb ik teneinde raad mij ingepopt.
Het leven leek gedaan, alles voorbij, afgedaan, doodgewaand.
Na lange tijd plots een lichte siddering.
Geruisloos, teer, ik voel de dood, die is niet meer.
Iets groeit in mij tot nieuwheid, groots van bestaan.
Te eng wordt mijn cocon die ik in droeve dagen spon.
Ach, zo meteen barst wat ik veilig dacht als niets uiteen.
In siddering ontwaar ik licht, te plots, te fel, mijn ogen gaan weer dicht.
Groeiend naar een nieuw begin ontwaak ik uit verleden, een groei naar buiten, een nieuw bestaan treedt in.
Vliegende beweging in schoonheid herboren, begint een nieuw getij.

Trillende vleugels en als een honingbij vlieg ik zoekend en purend naar nectar
van bloem naar bloemenwei.
Hoe wonderlijk is mijn leven door de Eeuwige bedacht.
Hij is het, die in schitterende kleurenpracht mij heeft herschapen en doen verrijzen met nieuwe levenskracht.

Zr Virginie Meesters